Het Leadington incident - Camelot magazine

CAMELOT MAGAZINE
Ga naar de inhoud

Het Leadington incident
 
Door J.B. Priestley



- Overigens is het toevallig zo, zei hij, dat ik de minister ben die met deze zaak belast is.
 
- Ja ja, zei de man.
 
In zijn toon klonk alleen maar een keurige beleefdheid. Ofwel was hij niet erg onder de indruk, of zijn houding was die van een zeker wantrouwen. Het was een gezette man met een breed en bleek gezicht, gehuld in een slecht zittend pak. Hij zag er niet naar uit alsof hij elke dag ministers tegen kwam.
 
- Ja, ik ben Sir George Cobthorn. Sir George gaf er zich rekenschap van dat hij zich er niet van kon weerhouden een beetje ijdel te zijn, waardoor zijn geïrriteerdheid toenam. De man volstond ermee nogmaals met het hoofd te schudden. Hij bleef heel kalm en scheen nooit energie te verspillen met het uiten van overbodige woorden of het maken van overtollige bewegingen. Cobthorn was er nooit in geslaagd een dergelijke houding te aanvaarden. Reden te meer om geërgerd te worden.
 
- Wij organiseren vanavond een grote bijeenkomst in Leadington, hoorde Cobthorn zichzelf zeggen. Ik zal een politiek verslag uitbrengen van een zeker belang.
 
De man glimlachte en maakte opnieuw een beweging met het hoofd.
 
- Ik kan natuurlijk niet onthullen wat dit verslag bevat, vervolgde Cobthorn, die zichzelf gezworen had enige belangstelling op te wekken, maar ik kan u zeggen dat het een verandering in de politiek betekent, die. . . hum. . . belangrijke nieuwe gevolgen zal hebben voor het gehele leven.
Enfin, morgen zult u het allemaal in de krant kunnen lezen.
 
De man glimlachte opnieuw uitermate beleefd. Het was onnodig zich illusies te maken: het kon hem duidelijk geen laars schelen wat Sir George wel of niet zou zeggen of doen.
 
Het was vermoeiend. Cobthorn betreurde het, gesproken te hebben. Maar het kwaad was nu eenmaal geschied en iedere aanval op zijn moreel zou gevolgen kunnen hebben voor zijn redevoering van die avond. Hij moest en zou als overwinnaar tevoorschijn komen. Bovendien, dit burgermannetje verdiende een les.
 
- Ik ben bang u te vervelen, zei de minister van de koning met hevige ironie. Wij mensen van de politiek, wij vergeten nogal eens gauw dat er mensen bestaan, die volkomen onverschillig zijn ten opzichte van de zaken van hun land. Hij eindigde met een sarcastisch hoongelach.

Het was een beetje kinderlijk, maar hij moest toch iets doen. Het was of de man hem van grote afstand bekeek.
Dit onbeweeglijke van zijn blik gaf Cobthorn het gevoel heel klein, dom en ijdel te.zijn.
Per slot van rekening, wat een onzin! Hij was Sir George Cobthorn, lid van de regering, verantwoordelijk voor een groot departement, gewend met miljarden te jongleren. Wie was die man?
 
Wacht eens, dat moest hij doen.
 
- Komt u. . . hum. . . komt u uit Leadington? vroeg hij op beschermende toon.
 
- Nee, ik ben net zoals u, antwoordde de ander vlot. Ik ga ernaartoe om een bijeenkomst bij te wonen. Het is alleen geen grote bijeenkomst, waarschijnlijk zes mensen.
 
Dat was het dus!
 
- O! Wij zullen het naar ik meen beter doen in de oude Beaconsfield Hall. Met een beetje geluk zullen er zeker twee- à drieduizend mensen zijn.
 
Ditmaal wierp de man een kritische blik op Cobthorn en nam een boek.
 
- U zegt niets? vroeg Cobthorn met ongeduld in zijn stem.
 
- Moet ik iets zeggen?

Het was meer dan een uitgesproken onbeleefdheid: een geduldige volwassene die zich tot een kind richt.
Cobthorn was moe. Hij was de voorgaande nacht laat in het Lagerhuis gebleven en hij maakte zich enige zorgen over de bijeenkomst van die avond.
 
- Om u de waarheid te zeggen, waarde heer, het is mij volmaakt onverschillig of u wel of niet iets zegt. Ik vind echter uw houding wel een beetje vreemd voor een gentleman. U weet even goed als ik dat wij in een moeilijke tijd leven en dat wij heel moeilijke vraagstukken hebben op te lossen.
 
- Dat is juist, hernam de man met zachte stem, maar, wat u essentieel voorkomt, lijkt mij onbeduidend.
 
- Dat is wel mogelijk!
 
Cobthorn werd agressief.
 
- Ik hoop evenwel voor iedereen dat u dit niet op uw bijeenkomst gaat zeggen. U zou er beter aan doen om die maar te laten lopen en op de mijne te komen.
Hij lachte superieur.
Over enkele ogenblikken zouden zij aankomen. Het was nutteloos deze conversatie voort te zetten. Cobthorn maakte zijn aktentas dicht en stond op.
 
De ander was intussen ook opgestaan. Hun blikken ontmoetten elkaar van zeer dichtbij. Cobthorn had de gewoonte om mensen te hanteren, maar nu knipperde hij met de ogen. De blik van de onbekende had iets merkwaardig stralends en sterks.
 
- Deze zes mensen tot wie ik mij ga richten, zei de man, zullen er tenminste over debatteren om in leven te blijven.
 
- De twee- of drieduizend tot wie ik mij zal richten eveneens.
 
- Ik ben bang van niet,  zei de ander heel kalm. De meeste mensen, zowel in Leadington als elders, zijn ingeslapen of dood.
 
- Dat lijkt mij volmaakt stupide en arrogant! riep Cobthorn woedend.
 
- Heel best, zei de stem alsof zij van heel ver weg kwam, achter een blik die thans vanachter een witte sluier scheen te komen. U zult het wel zien.

Zij reden het station binnen en toen Cobthorn zijn koffer, hoed en overjas gepakt had, was de man verdwenen.
Dat was ongetwijfeld een halve gare, die het land doorreisde en dwaasheden verkocht aan kleine groepen andere geschiften. Misschien speelde hij wel voor mysticus en kende hij een of andere hypnotische truc, met zijn doordringende blik.
 
Cobthorn uitte een geïrriteerd gebrom. Dat hij nou net deze man moest ontmoeten. Hij had beter zijn aantekeningen nog eens door kunnen nemen in plaats van met deze halve gare te babbelen.
 
- Kruier, mijnheer?
 
- Ja.
 
En toen, plotseling, merkte hij dat de kruier, een brave oude man, in een soort verdoving verkeerde. In feite, men zou kunnen zeggen, dat hij half was ingeslapen. Overigens was dit niets verrassends. Een heleboel mensen zijn volkomen ingeslapen, hetgeen de verklaring vormt voor onze economische problemen. Het zou de moeite waard zijn daar iets over te zeggen bij de aanvang van zijn redevoering. Dat zou ook een mooi citaat voor de kranten kunnen zijn.

Twee of drie fotografen stonden op het perron op hem te wachten. Zij stonden bij een klein groepje, waarvan hij de oude Douglas Jerdan, de voorzitter van de plaatselijke partij en Morrow, de propagandaleider van Leadington herkende. Men fotografeerde hen tezamen.
 
Vervolgens moest hij iets tegen de journalisten zeggen die niet bijzonder snugger waren. Toen hij in het Midland Hotel was aangekomen, waar men een appartement voor hem gereserveerd had, had hij alle tijd om Jerdan en Morrow nader te bekijken.
 
Plotseling drong iets als een bliksemschicht tot hem door, hoewel hij rustig in de salon van het hotel zat: de oude Jerdan was niet alleen oud en belachelijk, hij was dood. Waarschijnlijk was hij al jaren dood. Zeker, hij kon zich verplaatsen en hij kon spreken, maar hij zag het heel duidelijk. Sommigen zijn dood, anderen slapen, hij was dood. Na deze onfatsoenlijke ontdekking ondervond Cobthorn enige moeite om met de oude Jerdan te praten. Toen hij enige tijd wat kletspraatjes gewisseld had, wendde hij zich tot Morrow.
 
- Ik heb horen zeggen dat u voortreffelijk gezorgd heeft voor de plaatselijke organisatie. Men heeft gisteren op het partijbureau over u gesproken.
 
- Dat doet mij veel genoegen, Sir George, zei Morrow. Maar ik heb hier erg veel goede hulp gehad.
 
- Wat denkt u van de bijeenkomst deze avond?
 
- Het kan niet beter, Sir George. Alle plaatsen van de parterre en het balkon zijn al uitverkocht en onze organisatoren verwachten een behoorlijk aantal mensen, zelfs voor de staanplaatsen.
 
Cobthorn wist niet wat hij moest antwoorden. Men zegt niets tegen een zo geschikt en ijverig man die eruit ziet alsof hij ingeslapen is. Men zou geloofd hebben een man voor zich te zien die praat en gesticuleert in zijn slaap.
 
Een zaal in het Midland Hotel is een volmaakte omgeving voor een conversatie met een dode en een slaapwandelaar. Cobthorn keek eens rond in het koude en sombere vertrek en bemerkte gelukkig een bel.
 
- Wat zou u ervan zeggen iets te drinken, riep hij op gemaakt opgewekte toon.
 
De kelner die de bestelling kwam opnemen was nog heel jong en scheen zojuist te zijn aangekomen uit een land aan het oostelijk deel van de Middellandse Zee. Hij leek in diepe slaap te verkeren. Evenals bij Morrow waren zijn ogen wijd opengesperd en bewoog hij zich betrekkelijk gemakkelijk. Maar Cobthorn wist dadelijk dat hij sliep.
 
- Hoor eens, riep Cobthorn, het doet er niet toe om welke reden het is, maar ik wil niet dat jij de drankjes brengt. Zeg maar dat ze een andere kelner moeten sturen.
 
- Wat mankeert eraan, Sir George? vroeg Morrow.
 
- Als u het wilt weten, antwoordde Cobthorn droog, lijkt hij mij voor meer dan de helft ingeslapen.
 
- Zo zijn er een heleboel, murmelde de oude Jerdan, nog altijd even dood.
 
- Leadington is toch zeer levendig, zei Morrow in zijn diepe slaap. Ik was er zelf verrast over.
 
- Nu, ik hoop dat ik het ook zal zijn, hoorde Cobthorn zichzelf brommen. Hij begon een hekel aan de plaats te krijgen.
 
Enige ogenblikken later kwam de verrassing. Het was de kelner die de drankjes bracht. Het was een kelner van een zekere leeftijd, met langzame en afgemeten bewegingen en een levendige oogopslag. Tot grote opluchting van Cobthorn was hij tegelijkertijd levend en wakker.
 
- Dat is beter, riep Cobthorn toen hij de glazen in ontvangst nam.
 
Maar nee, het was niet beter. Een ogenblik later, toen de kelner hem de rekening gaf om te ondertekenen, voelde Cobthorn dadelijk dat deze man te levend en uitgeslapen was. In zijn blik van verstandhouding was iets spottends, alsof hij wilde zeggen:  ja, ik, dat gaat wel, maar hoeveel zult u er vinden zoals ik. Hij wist dat de oude Jerdan dood was, dat Morrow was ingeslapen en hij wist dat Cobthorn het wist. Deze laatste wilde hem met alle geweld iets zeggen.
 
- Hebt u vanavond laat dienst?
 
- Nee mijnheer, ik ga om zeven uur weg. De toon was zo eerbiedig als deze moest zijn en toch bleef de blik van verstandhouding.
 
- U zoudt er goed aan doen op onze bijeenkomst te komen, zei Cobthorn hem op voldane toon. Dat zou wel eens interessant kunnen zijn.
 
- Ik twijfel er niet aan, mijnheer, zei de kelner met zachte stem, maar ik ben vanavond niet vrij. Wij vormen een kleine groep die een keer per maand bijeenkomt.
 
- O ja, riep Cobthorn verwonderder dan ooit. Waar heeft u het over, over het communisme?
 
- O nee mijnheer, en plotseling keek de man hem met heel grote ogen aan.
 
Cobthorn was ervan overtuigd dat hij deze ogen al eerder gezien had.
 
- Daar heeft het helemaal niets mee te maken, mijnheer. Kan ik u met iets anders van dienst zijn?
 
Cobthorn vond het prettig toen hij de man zag weggaan en toch voelde hij zich verslagen toen deze verdwenen was.
 
De drankjes deden Morrow niet ontwaken en riepen de oude Jerdan niet in het leven terug. Cobthorn probeerde het gesprek gaande te houden en begon over de partij te spreken: hij vertelde hen wat de eerste minister hem de vorige dag gezegd had. Hij vertelde twee grappen over de leider van de oppositie. Zo verstreek de tijd. Maar hoewel zij lachten, bleven zij even dood of ingeslapen.
 
Tenslotte gingen zij weg en beloofden dat zij hem niet eerder zouden komen halen dan een kwartier voor de bijeenkomst.
 
Cobthorn trachtte zijn aantekeningen te herlezen. Deze hadden een bepaalde strekking, maar niet die hij nodig had. Hij was er thans van overtuigd dat het dikke mannetje in de trein hem op een of andere wijze gehypnotiseerd had. Een of ander hypnotisch trucje of zo. Om zijn zelfvertrouwen terug te krijgen zei Cobthorn tegen zichzelf dat zoʼn hypnotisch trucje wel gauw uitgewerkt zou zijn; het denkbeeld om zich te moeten richten tot een talrijke horde doden of ingeslapenen leek Cobthorn een nachtmerrie.
 
Daar hij nog dorst had belde hij nog eens. De zeer jonge kelner kwam aanlopen. Ook ditmaal leek hij ingeslapen. Toen hij terugkwam met een whisky met water kon Cobthorn zich niet weerhouden te zeggen:
 
- Maar wat heb je toch?
 
- Pardon mijnheer?
 
- Je bent half ingeslapen, zei Cobthorn ernstig.

De kelner protesteerde hevig en op zijn olijfkleurig voorhoofd begonnen zweetdruppeltjes te verschijnen. Hij zei dat hij wel degelijk wakker was. Hij had zelfs veel werk te doen, want hij moest op twee etages dienst doen. Cobthorn moest zichzelf bekennen dat het op zekere hoogte onbillijk was de kelner ergens van te beschuldigen. Oppervlakkig gezien was er helemaal niets slaperigs aan hem. Eerlijk gezegd deed hij zijn werk goed en toch, ondanks zijn zweetdruppeltjes en vlijt, behoorde hij tot een talrijke bevolking van slaapwandelaars. Deze gedachte maakte Cobthorn ongerust toen hij weer alleen was. Dat was hetgeen de man in de trein had willen zeggen: vanuit een bepaald gezichtspunt dat hij Cobthorn had willen tonen, moest men ontdekken dat de grote massa van de wezens die zich levend en wakker menen, niet anders dan dood of ingeslapen is.
 
Cobthorn greep zijn aantekeningen en sprong op. Hij dwong zich te verbeelden, dat hij al op het podium stond van de imposante Beaconsfield Hall.
“Mijnheer de voorzitter, vrienden”, sprak hij met nadruk en hij begon op grootse wijze zijn redevoering uit te spreken. Hij, de oude politieke vos, vertrouweling van de Kroon, eerst enige geestige zinspelingen (hij hoorde al bijna het lachen van de menigte) en daarna de belangrijkste punten van zijn inleiding. Alles ging goed. Vervolgens kwam hij bij zijn overzicht van de regeringspolitiek en, eerst duidelijk makend wat de algemene richtlijnen waren, legde hij in het bijzonder de rol uit die zijn eigen departement daarin vervulde. Hij behoefde nauwelijks zijn aantekeningen te raadplegen, hij was welsprekend, helder en overtuigend.
 
“Ik kan u verzekeren, vrienden,” donderde zijn stem door de stilte. Toen hield hij plotseling op. Versteend van schrik kwam het hem voor alsof hij in zijn slaap sprak.
 

De grote eetzaal van het Midland Hotel in Leadington is een soort compromis tussen een Hindoepaleis en het Gemeentelijk Badhuis. Een strijkje van drie muzikanten met droevige gezichten maakte muziek. Met krijgshaftige tred, het hoofd zwaar gebukt onder staatsgeheimen, richtte Cobthorn zijn schreden naar zijn tafel. Het gegoede publiek placht deze gelegenheid te bezoeken, maar vooralsnog keek Cobthorn niet naar zijn buren en bestelde een lichte maaltijd en nog een whisky. Hij voelde zich enige ogenblikken veel beter. De wereld van het nuchtere verstand was teruggekomen. Men had hem herkend en hij droeg zorg zijn persoonlijkheid goed te spelen. Alles ging goed. Vervolgens nam hij een grote slok whisky en concludeerde dat hij het risico kon nemen om naar zijn buren te kijken.
 
Het resultaat was verschrikkelijk. Op een honderdtal mensen schenen er slechts drie levend en wakker te zijn: een kleine jongen, die met zijn ouders dineerde, die beiden in diepe slaap verkeerden; een man van zekere leeftijd, die drie gasten fêteerde die alle drie dood waren, en de celliste van het strijkje. Van de rest, de kelner inbegrepen, was bijna een kwart dood, dood om te worden begraven; de overblijvende driekwart at, dronk en praatte met open ogen in hun slaap. Cobthorn zag dit zeer duidelijk. Hij nam ook waar dat de eetzaal met alle mensen die erin waren heel ver van hem vandaan leek. Men zou gezegd hebben dat een deel van hemzelf niet in deze eetzaal was, maar er ergens boven zweefde en met een verschrikkelijk heldere blik alles waarnam. Toen hij uit wanhoop de aandacht maar weer op zichzelf richtte en zijn eigen tafel, kwamen de somberste gedachten in hem op. Zijn hele carrière scheen hem een monument van onbelangrijkheid. Hijzelf en zijn vrienden waren aan de macht gebracht door kiezers die al slaapwandelend naar de stembus waren gegaan. Zij handelden in hun lange slaap, draaiden in een cirkel, zowel in hun werk als elders, met gesloten ogen. En was hij zelf anders, minister in een kabinet dat verzonken was in een droom?
 
Redacteuren, die reeds sinds hun kindheid niet meer wakker waren geworden, verzorgden op de eerste pagina’s van hun kranten artikelen die zijn lof bezongen of die hem laakten. De kabinetten vergaderden als slachtoffers van een hypnotiseur in een variété. Het was absurd te beweren, dat hij op deze manier iets groots verrichtte. Het was hem al eerder overkomen dat hij zich moe en ontmoedigd voelde wanneer hij zich niet aan de indruk kon ontworstelen dat niets nuttigs kon worden bereikt. Thans zag hij duidelijk dat al die drukte en al die zorg belachelijk ijdel waren, dat werkelijke vrijheid van handelen een hersenschim was, dat zij allen pionnen waren die zich verbeeldden schaakspelers te zijn en dat de onverwachte en komende vreselijke doeleinden die bereikt werden, het gevolg waren van initiatieven die in een onzichtbare wereld waren genomen. En de enigen die hier levend en wakker rondliepen, waren enkele onbetekenende lieden. Een smerige halve gare, een oude kelner, een kleine jongen en een celliste uit de provincie.
 
- Prettig gedineerd, Sir George? vroeg de maître dʼhotel, die uit zijn graftombe verrezen leek.
 
- Nee, en de grote man vertrok met waardige pas.
 
De oude Douglas Jerdan en Morrow stonden in de hal op hem te wachten. Hij werd bijna misselijk toen hij hen zag. In een Rolls Royce die hen naar de bijeenkomst bracht, overdacht hij dat het merendeel van de mensen dat naar hem zou luisteren ook wel in slaap of dood zou zijn. Het zou niet nodig zijn zich op een of andere wijze belachelijk te gedragen. Overigens, als hij zich tegenover mensen moest bevinden die volkomen levend en wakker waren en hem zouden aankijken zoals het mannetje uit de trein, zou hij met zijn figuur geen raad weten. Er zou evenwel maar weinig kans zijn, zei hij tegen zichzelf met een nieuw soort cynisme, dat dit soort publiek een politieke bijeenkomst zou bezoeken. Alles wat hij te doen had, besloot hij toen ze naar de ingang van de zaal liepen, was zijn koelbloedigheid bewaren, deze geschiedenis vergeten en in elk geval het spel spelen van een belangrijke redevoering op te voeren.
 
- Wij hebben een mooie zaal, Sir George, zei Morrow in zijn droom van propagandist van de partij. Onze plaatselijke leden en alle voorzitters en secretarissen van de partijen uit de omtrek, zij wachten boven op u en u heeft tijd genoeg om enige woorden tot hen te spreken.
 
Cobthorn bromde.
 
Zij waren er, precies als hij het verwacht had, doden en slaapwandelaars, maar er was ook nog een valse noot om de zaak ingewikkeld te maken. Dat was een vrouw, een van onbestemde leeftijd, getrouwd met een van de partijleden, Frank Marley. Frank, een vrolijke jongen, was een van de grappenmakers van de partij en van het Lagerhuis. Thans kwam deze hem voor als een van de meest ingeslapenen. Maar wat Mrs. Marley betrof, die hij nooit eerder gezien had, voor haar gold het omgekeerde.
 
- Zij gaat nooit naar grote bijeenkomsten, zei Frank, na haar voorgesteld te hebben, maar plotseling op het laatste moment besloot zij toch vanavond te komen. U moet u gevleid voelen, sir George.
 
- Dat is zeker het geval, hoorde Cobthorn zich bevestigen. Hij wendde zich tot deze dame.
 
- Wat heeft u van gedachte doen veranderen? Zij weerstond glimlachend zijn blik.
 
- Ik was benieuwd te horen wat u zou gaan zeggen, Sir George. Het was dezelfde glimlach, dezelfde blik. In een flits begreep hij dat zij wist.
 
- Vindt u niet dat Leadington een beetje een ingeslapen stad is? vroeg zij op speelse, luchthartige toon, maar met een intense blik. (Ja, intens, dat was het).
 
- Helemaal niet, hernam hij fel, trachtend haar blik te ontwijken. Is het geen tijd om te beginnen? Het was inderdaad tijd. De doden en de slaapwandelaars namen plaats.
 
 
Het was voor Cobthorn een opluchting bevrijd te worden van Mrs. Marley. Zij had wel eens door de halve gare uit de trein gestuurd kunnen zijn. Hij probeerde vergeefs haar te vergeten. Hij voelde koude rillingen over zijn rug lopen. Hij betrad het podium. Hij vermande zich. Gedurende een paar minuten was het een bijeenkomst als alle andere. De zaal was vol, het applaus van harte. Het publiek was goed. Het podium was een goed oud podium, zeer stevig. De voorzitter was een goede solide steunpilaar van de partij. En hijzelf, de voornaamste spreker, de man, die zojuist aangekomen was, de minister des konings, diens privé raadgever, Sir George Cobthorn, een stapel aantekeningen voor zich, bij wiens komst de journalisten aan de perstafel fanatiek begonnen te schrijven.
 
En vervolgens, in één oogopslag, waren het allemaal domme slapers in een droom en doden die op hun graf wachtten. Helemaal beneden, helemaal boven, op het balkon, in de zaal, rijen en rijen afwezigen, die over twee uur weer heen zouden gaan om blindelings in hun auto’s of autobussen te stappen om zich in de nog diepere slaap van de nacht te storten. Ergens hoorde hij iemand hoesten, kort en droog, hij ontmoette de blik en de glimlach van Mrs. Marley.
 
“ … en thans … een grote eer … voorrecht … zonder u verder te willen laten wachten”, gonsde het lijk van Douglas Jerdan … “een schitterend redenaar, de minister van Zijne Majesteit, Sir George Cobthorn …” Zij klapten opnieuw, van heel ver. Hij stond op, deed enige passen naar voren, eindelijk de stilte, een stilte …
 
- Mijnheer de voorzitter, vrienden …
 
Was hij begonnen te spreken of droomde hij, dat hij een redevoering hield? Hij zou het nooit weten. Uit de zaal steeg een gemompel op, dat weldra een enorm lawaai werd. De verslaggevers aan de perstafel, de mannen en de vrouwen uit de zaal richtten zich op en begonnen te roepen.
 
Daar stond Sir George Cobthorn met starende ogen en doodsbleek gezicht. Hij gesticuleerde met de armen en schreeuwde:
 
- Wordt wakker! Maar wordt toch wakker!
 
Wordt toch wakker!
 

 
Priestley publiceerde het verhaal The Leadington Incident in 1953, in zijn verhalenbundel The Other Place and Other Stories of the Same Sort.


Tekening bovenaan is van Benoît de Haas
 
© 2019-2024 Alexandra Gabrielli
Terug naar de inhoud