Hugo Manning - Camelot magazine

CAMELOT MAGAZINE
Ga naar de inhoud

HUGO MANNING  1913-1977

“Believe, believe, miracle is everywhere
waiting for discovery, waiting to be lived”
(This room before sunrise)

door Alexandra Gabrielli



Hugo Manning in Londen in 1968


Hugo Manning ontmoette ik voor het eerst voorjaar 1973. Ted Klautz en ik waren naar Londen gereisd voor besprekingen met Jeffrey Kwintner over een Engelse uitgave van het tijdschrift Bres. Hugo was daar ook bij aanwezig. Klautz had overigens al kennisgemaakt met Kwintner bij een eerder bezoek.
 
Hugo, een zestiger, moeilijk lopend, met wandelstok, vanwege letsel aan zijn been opgelopen in Noord-Afrika tijdens de Tweede Wereldoorlog zou een dierbare vriend worden. Hij was dichter, schrijver en journalist. Tekenen en schilderen deed hij ook. Negentien jaar lang heeft hij nachtdiensten gedraaid voor persbureau Reuters waar hij onder meer werkte op de afdelingen Zuid-Oost Azië, Zuid-Afrika en het Verenigd Koninkrijk. Op die manier was hij overdag vrij, vertelde hij mij, en kon hij zich wijden aan zijn ‘eigen werk’, schrijven en dichten. Kwintner was in de jaren zestig en zeventig een bekende Londense ondernemer die een winkelketen voor herenkleding, de ‘Village Gate’ had opgericht en in 1973 in Regent’s Street de speciale, alom bewonderde Village Bookshop had gevestigd. Spoedig daarna kwam er nog een uitgeverij, de Village Press.
 
Sinds die eerste ontmoeting zocht ik Hugo altijd op als ik in Londen was. Ik bracht hele dagen met hem door. We wandelden door Londen, gingen ergens eten of bezochten een theater. Bij dat bezoek aan Kwintner in 1973 nodigde Hugo ons uit de avond met hem door te brengen. Of we ervoor voelden naar een theatervoorstelling te gaan? In het Roundhouse-theater zou die avond een schouwspel te zien zijn van een ongehoorde dynamiek. Het Roundhouse was een plek waar toneelstukken van Shakespeare werden gespeeld die totaal anders waren dan je gewend was. Beter gezegd, ze waren niet alleen bedoeld om te horen en te zien maar ook om te beleven en mee te maken. Artiesten experimenteerden en zochten naar nieuwe theatervormen, zoals overal in Europa gebeurde in die jaren. Het was wat je noemt ‘bewustzijnsverruimend’ theater. Na afloop van de voorstelling gingen we souperen in een etablissement voor acteurs waar Hugo vaak bleek te komen. Het bleek dat iedereen hem daar kende. Dat was ook niet zo vreemd. Hugo was een geboren Londenaar, vertrouwd met de stad, en als hij op straat liep gebeurde het altijd dat hij bekenden tegenkwam die een praatje wilden maken. Ik liep dan altijd met hem mee en was deelgenoot van de onverwachte ontmoetingen. Steeds stonden we weer ergens stil. Zo heb ik in de loop der jaren een bonte mengeling mensen eventjes leren kennen. Ook die ene keer toen Hugo, tegen het vallen van de avond bij het binnengaan van een pub, me bij de arm vastpakte en wegtrok van een man die op hem kwam toelopen. Hij wilde deze man duidelijk niet spreken en duwde me zachtjes door de gang naar het restaurantgedeelte, binnensmonds mompelend wat voor abject persoon daar wel niet in de gang liep. Dit was de eerste en enige keer dat ik Hugo iemand heb zien ontlopen.
 
Op een middag aten we in een Italiaans familierestaurant in een van de zijstraten van Regent’s Street. Het zat bomvol mensen bij binnenkomst, maar er was toch nog een tafeltje vrij, in het midden van het vertrek, een groot uitgevallen woonkamer met een aangename sfeer, bijna huiselijk en knus.
Hugo begon al te vertellen terwijl we nog moesten gaan zitten. Hij had een mooie, warme stem waarvan je nooit moe werd. Je  hebt van die stemmen die je zenuwachtig maken, na een paar regels ben je al buiten adem van het jachtige ritme. De woorden ijlen voorbij en je hebt geen tijd om ze tot je door te laten dringen. Dat schijnt ook niet echt de bedoeling te zijn van die stemmen. Hugo’s stem bracht kalmte in de wereld. Het verhaal dat hij me vertelde ging over de mensen die hij had ontmoet in zijn leven. Een van hen was de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges met wie hij zijn levenlang bevriend zou blijven. Hugo had in Buenos Aires gewoond en gewerkt, o.a. als muziekcriticus, bij diverse kranten en tijdschriften van 1939 tot 1942.
 
Terwijl hij aan het praten was en ik aan het luisteren, merkte ik dat het langzaam aan stiller werd in het restaurant. Zoekend naar de oorzaak, keek ik om me heen en zag tot mijn verbazing hoe de mensen aan de tafeltjes vlakbij ons zich naar ons hadden toegebogen en ingespannen luisterden naar wat Hugo aan het vertellen was.
 
Op een andere dag, rijdend in een taxi op weg naar een van mijn afspraken - Hugo reed dan wel eens met me mee - vertelde hij over een of andere gebeurtenis, ondertussen proberend mij over te halen mijn afspraak van die middag af te zeggen en de dag met hem door te brengen. “Come with me Alex, why bother about those people?” vroeg hij dan lachend.
 
Hugo behoorde op zo’n moment duidelijk tot de ‘orde van de creatieve onverantwoordelijkheid’. Waarschijnlijk niet een erg fraaie eigenschap in een burgerlijke, conventionele maatschappij, maar wel noodzakelijk af en toe om maatschappelijke verstarring en verroesting tegen te gaan. Normaal gesproken was Hugo consciëntieus en trouw, je kon op hem rekenen.
Enfin, ik besloot mijn afspraak toch maar niet te annuleren en, eenmaal op de plaats van bestemming aangekomen, wilde ik de taxichauffeur betalen, waarop Hugo zei: “Nee, ik betaal de rit ”. Maar dat wilde ik niet, en het bleek dat de taxichauffer het ook niet wilde. De  man wuifde met zijn hand en reageerde op besliste toon dat we niet hoefden te betalen. Hij had genoten van Hugo’s vertelkunst, zei hij, en het was hem een genoegen en een eer geweest ons door Londen te hebben mogen rijden. Waarvan akte. Mijn dag kon niet meer stuk.
 
We bezochten wel eens een zieke vriend of kennis in het ziekenhuis, in het St. George’s hospital bijvoorbeeld. Op een dag, bij zo’n bezoek, bleek dat er naast het ziekbed al iemand zat, een rabbijn die zichtbaar verheugd was ons te zien. Er ontspon zich een gesprek tussen Hugo en de rabbijn, aanvankelijk geanimeerd, maar allengs uitmondend in een, niet al  te serieuze, discussie. Hugo bleek geen geduld te hebben met de rabbijn en deed er verder het zwijgen toe, waarop ik op mijn beurt probeerde de conversatie gaande te houden. De rabbijn was een aimabele man met oprechte belangstelling en ik vroeg Hugo dan ook na afloop van het bezoek waarom hij zo geërgerd was. Hij legde me uit dat zijn afkeer niet persoonlijk bedoeld was, maar ‘godsdienst als instituut’ interesseerde hem niet, hij was meer geïnteresseerd in spiritualiteit en mystiek.
Nu was Hugo zelf van joodse afkomst. Eigenlijk heette hij Lazarus Perkoff, geboren in 1913 in Londen. Zijn ouders waren Pools-Joods. Op 3 april 1943 had hij zijn naam officieel, per akte, laten veranderen – de ’Deed Poll on Change of Name’. Dat was alles wat je nodig had. In Engeland was naamsverandering van oudsher makkelijk te regelen. Ik weet niet of het nu nog zo is maar in 1993 vertelde iemand mij dat hij zijn vrouw had verlaten en in het zuiden van Engeland onder een andere naam een nieuw leven was begonnen en een nieuw gezin had gesticht.
 
Bij een van mijn andere bezoeken aan Londen liepen we in een drukke winkelstraat. Tegen de rand van het trottoir stond een grote, witte Bentley geparkeerd. “Isn’t it obscene”, was zijn commentaar. Hij gooide het er achteloos uit. Ik begreep eerst niet wat Hugo bedoelde, en keek om me heen of er iets aan de hand was, mensen die zich misdroegen, maar het drong langzaam tot me door wat hij wilde zeggen. Ik weet niet hoe het kwam – een flits van inzicht? - maar die schuin tegen de trottoirrand geparkeerde witte, opzichtige met zilverkleurig metaal beslagen auto vond ik ineens ook obsceen.
Hugo stond niet bekend als een tolerante man. Hij verafschuwde alles dat pompeus en zelfgenoegzaam was of ‘onlogisch traditioneel’. Journalist Tony van den Bergh typeerde zijn stadsgenoot treffend. Blinde aanvaarding van het verleden, leidde volgens Hugo naar de dood van de individualiteit en de ziel van de mens. Hij had een intense afkeer van het ‘establishment’ – de monarchie, de politici van welke partij dan ook, de kerkelijke hiërarchie en ambtenaren die alles verprutsten. Maar hij erkende ook hoe moeilijk het was voor mensen die geboren waren in een omgeving van zelfgenoegzaamheid en geborgenheid zich bewust te worden van de werkelijkheid van het leven.
 
Hugo was een echte vriend. Een echte communicator. Hij stuurde me boeken op, meestal voorzien van enkele regels op het titelblad: To Alexandra – Peace & Strength, en de datum. In de tweede versie van zijn in 1952 verschenen boek This room before sunrise, dat in 1974 door Village Press geheel herzien werd uitgegeven, staat een mooie definitie van vriendschap: ”Friendship – simple and unoppressive friendship rules by deep intuition and unconditional affection – isn’t that the highest form of human relationship?”
 
In 1976 stuurde Hugo mij het originele, handgeschreven en in harde kaft van twee tinten blauw gebonden manuscript van ‘Modigliani’, een nieuw gedicht, gepubliceerd in een oplage van vijfhonderdenvijftig exemplaren waarvan vijfenveertig door hemzelf gesigneerd. De uitgever was Enitharmon Press, die, opgericht in 1967 nog steeds bestaat en is gespecialiseerd in poëzie en kunstboeken met een beperkte oplage. De meeste uitgevers van Hugo’s boeken waren kleine uitgevers. Ze bestaan nog steeds en hebben “oog voor de parels die andere uitgevers laten liggen”. “Wij zien het boek als kunstwerk”. Met deze woorden etaleren deze uitgevers zichzelf op internet. Hoe terecht.
Op de laatste pagina van ‘Modigliani’ – van de in totaal 31 pagina’s -  staat Hugo’s handtekening en het jaartal 1975. Op het titelblad zie je geschreven: For Alexandra Gabrielli. Bij het terugzien van zijn handschrift en zijn, door hemzelf opgeplakte enigszins scheefstaande portret tegenover de titelpagina, voel ik de ontmoetingen met hem tot leven komen. In ‘Modigliani’ schrijft hij: “The roots of remembrance rekindle old fires”.


Waarom schreef Hugo over Modigliani? Antwoord: “I found the writing of this verse composition on the Tuscan painter exciting and very compulsive. I had as much intention of getting involved with it as I had of setting myself up as an ersatz guru. But the feeling that Modigliani like Dylan Thomas was a rather God-haunted being has apparently be with me for some time. After reading an essay of Modigliani in the book Outlaws of Art by Pierre Cabanne, a strong urge made me give voice to what I eventually realised had been burgeoning in the secret recesses of my mind”.
 
Een ander gedicht uit 1974 getiteld Tread gently now werd gedrukt in honderdvijftig exemplaren op vergépapier, waarvan vijftig gesigneerd. Het gedicht van twee coupletten, elk van veertien regels, werd uitgegeven door Sceptre Press, een kleine Britse uitgever van poëzie van zowel bekende als minder bekende dichters. Sceptre heeft vijf jaar bestaan van 1969 -1974. Het tweede couplet verwoordt treffend Hugo’s levenshouding:

 
Tread gently now
 
And do not try
 
To impose and woo
 
Any wanton interference,
 
To presume to disturb
 
What is harmless, true
 
To its own style, innerness.
 
Thus do not tether,
 
Harass and curb
 
The life-tuned stirrings
 
Within all states, whether
 
Below or above,
 
Within earthworm’s endeavour,
 
Within dream of the dove

 
Wat een mooie en sympathieke houding. Kom niet steeds tussenbeide. Laat het leven zichzelf zijn.

Met Hugo kon je overal over praten. Geen onderwerp bleef onbesproken. Mijn brieven beantwoordde hij altijd, dikwijls met bijlagen: artikelen, verhalen, essays of doorslagen daarvan op dun, blauw papier. Een hoofdstuk uit een nog te verschijnen boek, The anatomy of evil bijvoorbeeld. Hij was bezig aan een boek over het paranormale, Towards the Supernatural dat hij niet voltooid heeft. In een brief van 18 december 1974 schreef hij me: “Op het moment ben ik verdiept in het schrijven van een boekje over het paranormale. Ongeveer 20.000 woorden. Ik was dat aanvankelijk niet van plan. Het begon als een brief van zeven pagina’s aan Colin Wilson, als anwoord op een paar vragen van hem. En toen voelde ik - je weet hoe dit soort dingen gaan - intuïtief dat het tijd was iets van mijn eigen mystieke ervaringen te onthullen. Ik zal het je laten zien als het boekje af is. Misschien al heel gauw”.
 
Wat Hugo definieerde als kwaad is “in de een of andere vorm als een constante gesel bij ons. Het zit in demagogie, in leugenachtige taal, in stadse con-men en zwaar vermomde personen als Tartuffe of Machiavelli die soms zeer geëerd worden door hun eigen generatie. Aan de andere kant zijn er personen die, hoewel in hun tijd over het algemeen als a-sociale elementen beschouwd, voor een volgende generatie belangrijke voorvechters van een of ander humaan ideaal.
Trukendozen en maskers, altijd maskers, er zijn er veel te veel van op aarde. Dat is ook zo in de astrale sfeer, zoals sommige spirituele mensen met onderscheidingsvermogen maar al te goed weten. In de astrale sfeer bestaan immateriële entiteiten die nog aan de aarde gebonden zijn en die nog steeds hun oude trucjes uithalen en misleidende spelletjes spelen die her en der vaardig worden toegepast door sommige aardse VIP’s”.

In mei 1977 kreeg ik Dylan Thomas toegestuurd, fraai geïllustreerd met  linosneden van Paul Peter Piech en uitgegeven bij Enitharmon Press. Tegelijk stuurde Hugo een boek met brieven van aartsbisschop François Fénelon, die leefde ten tijde van de Franse koning Lodewijk XIV: Fénelon - Letters chosen & translated by John McEwen en met een voorwoord van Thomas Merton.
Fénelon was een man van aanzien en was onder meer leraar van de drie kleinzonen van de koning, onder wie troonopvolger le Duc de Bourgogne. Fénélon viel halverwege zijn loopbaan in ongenade en werd ontheven van zijn functies; hij behield wel zijn bisdom. Oorzaak was zijn weigering te getuigen tegen madame Guyon, een mystica met ideeën die afweken van de officiële kerkleer. Zij werd ervan beschuldigd een eigen quiëtistische kerk te willen stichten en dat mocht in die tijd uiteraard niet. Fénelon stond weliswaar kritisch tegenover haar ideeën maar was overtuigd van haar goede bedoelingen. Hij vond dat hij haar blijvende dank verschuldigd was vanwege haar hulp aan hem in zijn jonge jaren toen hij bezig was zijn weg te vinden op religieus gebied. Hij had haar indertijd geschreven over de spirituele dorheid die hij voelde, en de zinloosheid van zijn leven. In een van zijn brieven: “Ik heb niets dan dorre vrede ervaren in mijn ziel en in mijn lichaam, een vermoeidheid die me vernietigt… Ik ervaar twee soorten dorheid. Innerlijk met betrekking tot gebed en spirituele zaken en uiterlijk in relatie tot andere mensen… Ik ontmoet andere mensen maar ik voel me niet vrij en niet op mijn gemak en heb daarom geen echt gesprek met hen van mens tot mens”.
Fénelon zou in zijn leven alom gerespecteerd worden om zijn warmte en vermogen andere mensen diep te raken en bij te staan. Hij wordt beschouwd als een voorloper van de Verlichting. Zijn ideeën inspireerden filosofen als Voltaire en Rousseau. Door nadruk op het gevoel en zijn poëtische stijl kan men hem ook beschouwen als een voorloper van de Romantiek.


Op een avond gaf Hugo me een tekening cadeau, gouache en inkt op karton met formaat 26 x 16 cm. Op de achterkant schreef hij: ‘Flower design’. Ik vond het niet direct een voorstelling van een bloem en dacht aan iets anders. Nu was het donker in het Griekse restaurant waar we zaten, er was alleen kaarslicht. Het was nog vroeg in de avond en de verlichting was plotseling uitgevallen. Een storing, zoals wel vaker scheen te gebeuren in die tijd in Londen. We zijn blijven zitten en hebben er in die aparte, serene sfeer gegeten. Het kaarslicht gaf de tekening een extra dimensie. Wat ik er in zie is de menselijke lichtgestalte. De mens als wezen van licht. Normaal gesproken niet zichtbaar, maar wel voor degenen die in staat zijn te zien voorbij de fysieke werkelijkheid. Hugo had het daar wel eens over. Sterven noemde Hugo ‘leaving the earth-scene’. Hij had zijn eigen vocabulaire. Mensen die hij mocht noemde hij ‘a real person’. Hij noemde nooit de naam van God maar had het over de ‘Life Force’.

Ik had hem eens gevraagd wat hij vond van reïncarnatie, het idee van ‘zielsverhuizing’ dat in de jaren zeventig steeds meer in de mode kwam. Ik had me voorgenomen een artikel te schrijven over de verschillende visies op reïncarnatie door de eeuwen heen. Zomaar simpel geloven dat je na de dood weer terugkeerde op aarde in een ander lichaam, als andere persoon, kon ik niet. Ik ging boeken lezen over reïncarnatie en vroeg deze en gene naar zijn visie. Hugo antwoordde met een lange brief:
 
The usual scientific and rationalist approach to anything that functions beyond our three-dimensional world won’t be of any use to us and particularly on such a subject as reincarnation. Deep within the hearts and minds of many people, reincarnation appears to be a logical and just characteristic of the Life Force. I am one of those who believe that what can be imagined – however ghastly and evil it is or however radiant and beautiful – has a real origin in the cosmic consciousness since we are all instruments of that totality and force. Thus when the idea of reincarnation strikes a chord in our inner beings, it is because we are responding to something that exists within the beginningless and timeless Mind that thinks us to life. I’m inclined to regard reincarnation as a fashioning process belonging to a spiritual tree – of group soul – of which the higher aspects dwelling in more supernal spheres are more conscious of that fashioning or refinement. And that is while I also believe that one particular facet of aspect of that group soul does not necessarily reincarnate again into the difficult melting-pot of an earthly existence. It would be another facet of that group soul that does that at the behest of the shared consciousness and will of that particular multi-dimensional flowering in the empire of spirit. There are discarnate entities who disagree on the subject of reincarnation just as we on earth disagree about its existence or non-existence. It is just as much a mystery as Ultimate Reality, the unknowable force that lives us, is a mystery. I can only give you my personal opinion on the matter. What I regard as more than an opinion, however, is that each ego-blinded individual is more than his or her physical body and belongs to an unending cycle of development. And within such a believe reincarnation – in whatever manner it takes place – should be accepted as a reality. Hugo Manning”.

In december 1973 stuurde Hugo zijn zojuist bij Village Press gepubliceerde verhaal Dear Little Prince toe. Al eerder had hij me een doorslag gestuurd van het getypte manuscript. Het verhaal is geschreven in de vorm van een brief aan de kleine prins. De locatie van de briefschrijver luidt: ‘The planet Earth’. Het gaat hier natuurlijk om de persoon uit het verhaal Le petit prince van Antoine de Saint-Exupéry dat in 1943 is gepubliceerd. Wie kent het verhaal niet? Het is van alle tijden en universeel en staat in de Top Tien van de meest vertaalde boeken ter wereld. Hugo’s brief aan de kleine prins vind ik even ontroerend en ik lees ‘m altijd opnieuw in de laatste week van het jaar, als een ode aan Hugo en om mezelf eraan te herinneren waar het nu eigenlijk om gaat in het leven. Hugo aan het slot van zijn verhaal:

“Dear Little Prince… Will it be too much to make another request? If by any chance – somewhere and at some time among the stars – you should again meet the man who made you real for us here, salute him on our behalf and in the name of what is good and wise. Hugo Manning”

Het verhaal is geïllustreerd met houtsneden van Paul Peter Piech die wel vaker Hugo’s boeken illustreerde. Piech overleed in 1976, een jaar eerder dan Hugo.
 
Op een keer maakte Hugo me attent op de Amerikaanse schrijver Henry Miller met wie hij lange tijd bevriend was geweest. Aan die vriendschap was wel een einde gekomen, vertelde Hugo mij. Een reden daarvoor heeft hij me niet genoemd. Maar bij het noemen van Millers naam keek ik hem ongelovig aan. Henry Miller? Dat is toch die ‘verboden’ schrijver wiens in Parijs geschreven en gepubliceerde boek Tropic of Cancer (1934) de V.S. niet in mocht? Het boek zou vol obsceniteiten staan. Maar, deze onconventionele schrijver blijkt vele kanten te bezitten, en vanwege Hugo ben ik Millers boeken gaan lezen. Op zijn aanraden begon ik met Colossus of Maroussi. En ik vond het geweldig. Wat een boek! Zo’n reisverslag had ik nog niet eerder gelezen, waarin, in dit geval Griekenland en de Grieken, op een ongehoorde manier tot leven komen. Miller was in 1939 naar het Griekse eiland Korfoe gereisd op uitnodiging van de Britse schrijver Lawrence Durrell die daar woonde met zijn gezin. Miller verbleef negen maanden in Griekenland en zag zich gedwongen voortijdig terug te keren naar de V.S., vanwege het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Achteraf lees ik dat dit boek als het beste van Miller wordt beschouwd. Wat is er zo aantrekkelijk aan Miller?

In zijn essay The It and the Odyssey of Henry Miller, portretteert Hugo Miller als een mysticus. Dat is een ander beeld dan waaraan we gewend zijn. Als Millers naam valt denken we automatisch aan een‘vlotte, zich schandelijk gedragende man die zich bedient van vierlettergrepige woorden’.
 
Om een indruk te krijgen citeert Hugo George Orwell die Miller in 1936 had ontmoet in Parijs waar Orwell verbleef alvorens te vertrekken naar Spanje waar hij ‘uit politiek fatsoen’ met de anti-fascisten wilde meevechten in de Spaanse burgeroorlog. Orwells observaties van Miller zijn beschreven in Inside the Whale. Miller schijnt tegen Orwell te hebben gezegd dat ‘op dat moment naar Spanje gaan de daad van een idioot was’. Hij schijnt zijn uitspraak wel te hebben gedaan op begripvolle toon. Op zijn beurt noemde Orwell Miller een ‘amorele schrijver’, ‘een passieve acceptant van ’t kwaad’ en ‘een soort Jonas’.
In hetzelfde essay beschrijft Orwell vervolgens treffend wat er zo speciaal aan Miller is. Een van Hugo’s collega’s van Fleet Street vertrouwde hem in de jaren vijftig toe: “Weet je, hij (Miller) dringt op een of andere manier bij je binnen. Heel bijzonder. Hoe doet hij dat?”
 
Hugo: “Ik herinnerde mij deze woorden toen ik onlangs de passage van Inside the Whale herlas waar Orwell had geschreven: ‘… Lees hem (Miller) vijf pagina’s, tien pagina’s, en je voelt een wonderlijke opluchting, niet zozeer veroorzaakt door begrip maar eerder door begrepen worden. ‘Hij weet alles van mij’, besef je, ‘hij heeft dit speciaal voor mij geschreven’.
Het is alsof je een stem hoort die tegen jou spreekt, een vriendelijke Amerikaanse stem, zonder enige valsigheid, zonder morele bedoelingen, enkel de stilzwijgende aanname dat we allemaal op elkaar lijken.
Het is een uitzonderlijk talent voor een schrijver als hij met gemak en met warmte tot de lezer doordringt, hem doet ontspannen en hem blijft interesseren, genoeg voor een gevoel bij de lezer dat hij, en niemand anders, de ontvanger is van de boodschap van de schrijver. Dit wil natuurlijk niets afdoen aan schrijvers die onbewust de lezer op een afstand houden en van de lezer verlangen dat hij of zij moeite doet de schrijver te bereiken”.

In 2018 verscheen van John Burnside:  On Henry Miller: Or, how to be an anarchist. Burnside wil bewust de aandacht verleggen van de schrijver die als pornograaf bekend staat naar de schrijver als mysticus en anarchist. Volgens Burnside stond Miller in een ‘radicale Amerikaanse traditie van grote zieners’. Een recensent noemde de titel boven zijn artikel over het boek: Henry Miller — pornographer or prophet?
 
The It and the Odyssey of Henry Miller van Hugo is me dierbaar geworden. Hij vertelt daarin op een bijzondere manier niet alleen over Miller maar ook over andere schrijvers. Zo kreeg ik meer zicht op Hugo’s innerlijke wereld, zijn gedachten en zijn opvattingen over bijvoorbeeld leven en dood, zijn optimistische kijk op ons bestaan maar dan wel met de waarschuwing niet te verdwalen in een wereld waarover hij dan weer pessimistisch was. Soms, niet altijd: “Het is een kosmische golf – niet de regeringen, instituties, verwarringen en zwakheden van de mens die aan de wortel ligt van de huidige geestelijke en sociale onrust. Er zijn wetten voorbij de kleine, onhandige wetten die wij gewoonlijk vanuit de politiek maken. Het alternatief voor ons is een nieuw tijdperk binnengesleept te worden of onze ogen te openen en te zien wat er werkelijk aan de hand is”.
 
In zijn beschouwingen over kunst, in The It and the Odysseey of Henry Miller bijvoorbeeld, peinst Hugo over de toekomst van de roman. Hij citeert Jorge Luis Borges die in een interview heeft beweerd dat de roman uiteindelijk zal verdwijnen.
Hugo blijkt niet veel op te hebben met de ‘oppervlakkige professionaliteit van literaire Rip van Winkles’ of schrijvers die ‘stunten met intellectuele sofisterij’. Hij voorziet een literatuur van ‘ervaring en openbaring’, van allegorie en sprookjes (fantasy?), lange gedichten en prozagedichten. Met Miller is Hugo van mening dat het de bedoeling is van het leven kunst te maken. Het gaat erom de kunst van het leven te beoefenen.

Hugo overleed aan een hartaanval in 1977 op de leeftijd van 63 jaar. Collega-journalisten, uitgevers en vrienden schreven In memoriams in kranten, The Times, de Hampstead & Highgate Express, The Statesman. Hij wordt door Derek Stanford genoemd: Poet, Loner, Sage. The Times schrijft dat Hugo door critici als Herbert Read, I.A. Richards en Mario Praz is geprezen. Tony Vandenburgh schreef in zijn ‘Tribute’ dat Hugo een wijze raadsman was voor mensen. Hij was een vrolijke metgezel als hij ‘in the mood’ was en een plaag voor de zelfgenoegzamen. Hij besluit: “Vandaag hebben we iemand als Hugo misschien meer dan ooit nodig, om ons te herinneren aan de dorheid van zelfgenoegzaamheid en apathie. Moge hij rusten in vrede, en laat zijn boeken ons aansporen om de noodzaak van woede te beseffen”.

Uitgever Phil Coram herinnert zich Hugo als een ‘eerlijke en vriendelijke denker en vriend, een buitengewoon mens’. Coram schreef me in 1981 dat hij bezig was aan een bibliografie van Hugo’s gepubliceerde boeken. Niemand, zelfs zijn eigen familie niet, heeft geweten hoeveel boeken Hugo in zijn leven heeft geschreven en gepubliceerd.
 
Coram in het Voorwoord: “The writing of Hugo Manning will not be well known to everyone as in the main, he was published by small presses. Even allowing for Hugo Manning's relative obscurity, I felt that his work shouts loud enough and with a consistently high quality for more notice to come to it. This really is the prime reason for my undertaking the task of compiling a bibliography of his work. To lay the groundwork, as it were, for others more able and better qualified to comment in detail upon his poetic output”.

Corams bibliografie is in 1999 verschenen: Hugo Manning - A Bibliography, Phil Coram, Poetry Salzburg, 177 p.
 
In 1978 kreeg ik een brief van Suzan Rapoport uit Londen met verzoek om een financiële bijdrage voor het Hugo Manning Memorial Plaque Fund. Het plan was een bronzen plaquette te bevestigen aan het huis in Londen waar Hugo had gewoond, Belsize Square 46 in Hampstead. Enkele jaren later, in 1982, is de plaquette onthuld in het bijzijn van Hugo’s vrienden, op 19 september 1982. Ik was daar helaas niet in persoon bij aanwezig, maar wel in gedachten. Later stuurde Suzan mij het verslag toe dat ze van de herdenking heeft gemaakt, met de door vrienden uitgesproken teksten en de voorgelezen gedichten van Hugo.
 
Ook Suzan haalde herinneringen op aan Hugo:

Elegy for Hugo Manning
 

Last time I saw him his shirt was dirty.
“Is it?” he said. “Is it really?
Can’t see anymore …”
He kissed me on the cheek – he’d never done that.

Must cook him dinner I thought, as I walked away.
 
Where have you gone?

He disappeard through the door, to be turned to ashes,
His coffin looked so little, too thin, yet he fitted in.
 
Ill-health became a strain,
The soiled shirt his eyes no longer detected
He loved to paint – to be robbed of sight took his life.
 
Duffle-coat, stick, bulbous belly,
One pleasure – tobacco in his pipe.
(It was water he asked for – I had to insist on tea).
 
Philosopher, peacemaker, he took so little – gave so much.
Everytime I see something beautiful, I think of him.
His world is the newness lovers recognize
Every wing flies in his skies.
 
Where are you?
 
Perhaps he is here in this bus
Suddenly dust has become precious.
 
I pass his house now
In a different way:
I have found his voice
In the breath of the wind.



Belsize Square 46 in Hampstead, Londen
waar Hugo woonde van 1965 – 1977 en overleed aan een hartaanval op 22 september

Twee jaar voor verschijning van Phil Corams bibliografie publiceerde Ivan Savidge in 1997 zijn boek Hugo Manning: Poet and Humanist. Het boek bevat ook een Voorwoord, van Frederick Forsythe.
De titel vind ik ongelukkig gekozen, te beperkt. Als je dan toch een etiket wilt plakken, doe het dan correct. Niet dat er iets mis is met humanist zijn, helemaal niet, maar ik zou Hugo niet zo noemen. Hij zelf zou dat ook niet hebben gedaan, vermoed ik, maar zeker weten doe ik dat natuurlijk niet. Noemt hij zichzelf ergens een humanist? Niet dat ik weet. Ik zou Hugo eerder typeren als, wat de Fransen noemen: ‘un vrai artiste’, voor mijn part een mystiek of spiritueel ingestelde artiest. Hij voelde zich sterk verwant met zijn vriend, de schrijver Jorge Luis Borges. Borges had ook iets geheimzinnigs, iets mystieks en was geen ‘gewone’schrijver voor zover we een schrijver gewoon kunnen noemen, maar ik bedoel een schrijver die intens bezig is met het ‘fantastische’, de verbeelding, die ‘Andere Seite’, de metafysica, het magische en de verborgen levensprocessen.



Foto genomen in een van de kamers van Brown's Hotel in Londen in 1971, aan de vooravond van Jorge Luis Borges’ terugkeer naar Buenos Aires. Hugo: “Dat was een droevig moment voor mij; ik ben  heel erg op Borges gesteld”.



Foto met Jorge Luis Borges genomen in 1971 door een Amerikaanse vrouw tegenover Brown's Hotel in Londen. Achterop de foto staat geschreven:“Ik vraag me af  waaraan ik zat te denken...”


In 1975 ontving ik Hugo's  gedicht Ishmael, uitgegeven door Tabaret Press, acht pagina’s op fraai gedrukt papier, in een oplage van vijftig genummerde en gesigneerde exemplaren.
 
Het eerste couplet – het zijn er in totaal zeven - luidt:
 
See me as you wish, see me
As odd man out, loner, who is sometimes compelled
To do darkness to darkness, inspire onslaught and blame
Against establishment’s malversation and many-masked vampire –
And as if from afar -, thus prone to offend
On journey through grief-play, tripwires and shame;
See me if you wish as rogue elephant, unserene
Bloody-minded disturber or as unwanted friend
Who is constant lodestar, shepherding flame
Destined to unbury, reinstate and defend
Lost cause and innerness within vortex, terrene
Unseful adventure like cruel-kind game -
 
Het laatste couplet begint luidt:

- Faithful I am, faithful to the Love-led Light
That is Source, the unfathomable Father-Mother
That lives and relumes great Orphic fires, stirs
Within sunstart and seabow, conceives and brings
the harvest field’s bounty and imago’s fruition
To journey us always, miracles and moves
Amidst hyacinth’s fragrance, music of mind,
Pearl within oyster and stardrift, sings
Heart-hymned hosanna, the woodlark’s delight
And valley’s green gladness in due course, proves
Non-existence of no purpose within time and the timeless,
Non-existence of nothing and unending night


Tegelijk met de gedrukte Ishmael stuurde Hugo me een andere, op speciaal papier getypte Ishmael, met onderaan zijn handtekening.
 
Die Ishmael leest als een samenvatting en begint zo:

Still I live as loner, rogue elephant, rejected friend.
Still I strive to unweave the fears
Like an ancient sickness, still strive, to transcend
This useful rejection – cold sword and fire –


En eindigt zo:

Faithful I am, faithful to miracle that moves
Amidst hyacinth’s fragrance, the fountain’s delight
And the condor’s soarings, reveals and proves
Non-existence of no purpose within time and the timeless,
Non-existence of nothing and unending night -

Ergens in 1975, ongeveer anderhalf jaar voor Hugo’s overlijden, zaten we koffie te drinken. Hij boog zich voorover naar me toe en zei: “Alex, ik loop erover te denken mijn huis op te geven en voortaan als dakloze verder te gaan in het leven”. Hij zou dan gaan slapen bij het Leger des Heils, of een ander onderkomen voor daklozen. Ik heb hem geschokt aangekeken en laten beloven dat hij dat onder geen beding zou doen. Nooit. Hij heeft het ook niet gedaan. Hugo woonde in het huis van familie waar hij zijn eigen woonruimte had. Ik heb daar nooit mogen komen. Mijn vermoeden was dat hij bij tijd en wijle ruzie kreeg met een familielid en besloot te vertrekken.

Was Hugo een loner? Het woord heeft een dubieuze betekenis gekregen die het vroeger niet had. Een loner is nu iemand die met snode – terroristische? - plannen rondloopt, een weggelopen schaap dat niet meer bij de kudde hoort, verstoten of uit eigen beweging weggelopen, en op wie de maatschappij geen vat heeft. De eenling kan dingen doen waar wij geen weet van hebben. Dat is gevaarlijk. Zo verliest een woord zijn onschuld. Nog niet zo lang geleden schreef de Duitse filosoof en psychiater Karl Jaspers (gestorven 1969) dat eenlingen licht brengen. Hij noemde ze creatieve, oorspronkelijke en zelfbewuste mensen. Ze vormen een open, ongeorganiseerde en onorganiseerbare gemeenschap van echte mensen. Wie in zo’n gemeenschap wil leven, leeft als eenling met eenlingen die verspreid zijn over de hele aardbol. Zij leven in een verbondenheid die elke ramp overleeft omdat zij betrouwbaar zijn. Die betrouwbaarheid kan niet in een verdrag worden vastgelegd. Deze eenlingen leven weliswaar in een gemeenschappelijk onvoldaan gevoel, maar zij zoeken hardnekkig naar de juiste weg in deze wereld en niet daarbuiten.
Ik vind dit mooi gezegd. De eenling is een remedie tegen kuddegeest, groepsdwang en massapsychose. Hugo zou er geen bezwaar tegen hebben gehad dat wij hem een loner noemen.
 
De laatste keer dat ik Hugo heb gesproken was over de telefoon. Het duurde lang voordat hij opnam en ik stond al op het punt op te hangen. Uiteindelijk reageerde hij maar ik hoorde aanvankelijk niets aan de andere kant van de lijn. Dan een zwakke stem. Op het noemen van mijn naam, reageerde hij onmiddellijk, ietsje krachtiger. Hij vertelde hij me dat hij ‘ver weg’ was geweest, ‘van ver kwam’. Hij zei dat hij blij was me te horen en dat ik hem had ‘teruggebracht naar het heden’.
 
Ik werd er verlegen van, en realiseerde me dat het niet goed ging met Hugo. Verbaasd was ik dan ook niet toen later in het jaar het bericht kwam van Hugo’s overlijden.
 
Toepasselijke woorden voor een verdraaglijk afscheid vind ik Hugo’s gedicht Encounter in Crete, verschenen in 1971 bij Enitharmon Press dat Hugo me in 1973 toestuurde. Het gaat over de Griekse mythe van Pasiphaë en de stier. Ik citeer hier de laatste strofen:
 
And do not forget
There is always this:
Ascent and descent
In relative reality,
Taste of time, spell
In which you hold
The life-given keys
To Heaven and Hell
While each history passes
 
Who hears and heeds?
What more can I tell?
That within us all
There are disparate powers
We are able to use
Or withstand and quell:
Winged love-lit fires
And poisoned well
As we move-change-twitch
Until end of all dreaming.
Beware of soul´s stupor

Farewell
Farewell

De laatste regels van de eerste editie van This Room Before Sunrise (1952) luiden:

 Light, there is Light
…..
We are not abandoned
….
This is no farewell, no farewell to you, my unearthly one. Remain perfect, unattainable. And lure me, lure me still towards the road where no one treads, towards the nameless wholeness free from human insufficiency even though I must remain loyal to moral meaning, the death-melody of a siren curled in the veins. I have told no story. There is no final summing-up. But I know there is nothing to lose in the attempt to enter the fullness of existence now and forever. O blood and breath quickening, quickening as if driven by dread, fear of asphyxia, towards fresh illness and grandeur, harsh miracle of living, and the homecoming here after the stutter and silence at sundown! The door is open. There is nothing to lose.

Medio jaren zeventig stuurde Hugo me een pakketje foto’s toe met bijschrift. Zoals deze hiernaast. Wordt Hugo gelauwerd? Een antieke lauwerkrans is gemaakt van takken en bladeren van de laurier, maar deze bladeren volstaan wat mij betreft ook. Op de achterkant staat:
“Deze foto is genomen ergens in de jaren veertig tijdens een tuinfeest. Een vriend, Sam Street, legde bladeren op mijn hoofd terwijl iemand een foto nam”.

Voor mij zijn de bladeren een lauwerkrans voor de dichter
Hugo die niet schreef “voor mensen die op de vlucht slaan voor de belangrijke thema’s van onze tijd”, aldus de Yorkshire Observer.
Hugo prikte door de schijn, en dichtte je toe naar de essentie. Hij wierp licht op het menselijk bestaan. Zijn gedichten lezen als incantaties, aldus de Times Literary Supplement: “Hij beschreef de chaotische geschiedenis van de mensheid met aan het eind een soort verborgen weg naar verlossing”.
Ik lees Hugo’s gedichten wel eens hardop. Ze lezen inderdaad als incantaties - vol klank en ritme.

Augustus 2019

© 2019-2024 Alexandra Gabrielli
Terug naar de inhoud